ANTONIN DVORÁK.
Electrola-producent Walter Legge reisde - na getipt te zijn - begin 1946 speciaal om via Hannover om de 30-jaar jonge Schock als 'Hans' in 'Prodoná Nevêsta (Die verkaufte Braut)' van Bedrich Smetana (1824-1884) te horen. Direct na de uitvoering gaf Legge Electrola opdracht tot het maken van proefopnamen (zie 'RS zingt Bizet'). Zowel op Emi (opname: 1955) als op Eurodisc (opname: 1963) zijn CD's van hoogtepunten uit 'Die verkaufte Braut' met Rudolf Schock verkrijgbaar.
Van Leos Janácek (1854-1928) zong Rudolf Schock in 1938 aan het 'Landestheater Braunschweig' de rol van 'Jaca Klemen', de gewelddadige minnaar van 'Jenufa'. Er bestaan - voor zover mij bekend - van deze opera geen opnamen met Schock.
In 1966 werkte Rudolf Schock op Eurodisc als Boleslaw Baranski ('Bolo') mee aan een verkorte uitvoering van de operette 'Polská Krev (Polenblut)' van Oskar Nedbal (1874-1930). Om duistere redenen of omdat men gewoonweg de opname over het hoofd heeft gezien, is de opname door Eurodisc nooit op CD uitgebracht. Alleen het 'Hamburger Archiv für Gesangskunst' heeft CD-copieën van de 'Polenblut'-LP gemaakt, die particulieren bij het archief kunnen bestellen. Oskar Nedbal was een muziekstudent van Antonin Dvorák, met wie hij een leven lang bevriend bleef. Ook op Nedbal zal ik in de toekomst terugkomen, want 'Polenblut' is te interessant om nog eens over het hoofd te worden gezien.
ANTONIN DVORÁK (1841-1904)
De kleine Antonin groeit op - omringd door slagers - in een herberg aan de Moldau: zijn grootvader is slager, zijn vader is slager en hij en zijn vier broers worden eveneens slager: "Als enige van alle componisten kon hij een koe slachten...en van het vlees filet en worst maken"(Uwe Kraemer - Philips Classic Productions 1993). Van de dorpsschoolmeester (verdient zo'n pedagoog geen standbeeld?) leert hij op de viool spelen en al gauw strijkt hij er gretig op los, als er in de familie-herberg gedanst wordt. Antonin bekwaamt zich verder in de muziek, zorgt ervoor - in zijn officieel tweetalige geboortestreek Bohemen sprak men vooral tsjechisch -, dat hij beter Duits leert spreken en trekt naar Praag om een professionele muziek-opleiding te gaan volgen. Hij componeert, wordt organist, geeft muziekles (dus ook aan Oskar Nedbal), maar verdient daarmee niet genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien en de broodnodige piano te kopen. In amusementsorkestjes en theaters klust hij bij. Maar dan - hij is 34 jaar oud - wordt Antonin Dvorák tijdens een muziekconcours door Johannes Brahms als (geestverwant) componist ontdekt. Componeeropdrachten, verzoeken om te komen dirigeren én het geld stromen ineens binnen. Negen jaar later begint Dvorák aan een eerste concertreis door Engeland. Zijn succes is zo enorm, dat er acht zouden volgen. Maar tussen de toejuichingen door blijft Antonin Dvorák doodgewoon "een eenvoudige boer uit Bohemen"(Bruno Gousset), die graag thuis zit, met vrienden in de dorpskroeg een kaartje legt, duiven fokt en verslingerd is aan alles, wat met treinen en hun dienstregelingen te maken heeft.
In 1891 bereikt Dvorák de status van beroemheid in de 'Oude Wereld' en in 1892 vaart hij - op uitnodiging - met het gehele gezin plus huishoudster naar de 'Nieuwe' om van beheersactiviteiten vrijgesteld directeur van het pas gestichte conservatorium in New York te worden. Ook daar viert Dvorák triomfen. Hij komt echter zijn huis vrijwel alleen uit om beroepsmatige plichten te vervullen. In het uitgaansleven - ook in het muzikale - ziet men hem zelden. Voor Dvorák tellen alleen de familiekring, stoomschepen, die hij nu veel interessanter dan treinen begint te vinden, en de muziek. In Amerika ontstaan zijn negende en laatste symfonie ('Aus der Neuen Welt' Op. 95) en een cyclus van 8 'Humoresques' (Op. 101), waarvan de 7e (zie verder) alom en op velerlei manier bekend is geworden.
Rudolf Schock zingt Antonin Dvorák
Dvorák schreef zo'n 10 opera's: de eerste in 1870 ('Alfred'), de laatste in 1902/1903 ('Armida'). Daarvan is - vooral door het tsjechische label Supraphon - het overgrote deel in de loop van de jaren op de plaat vastgelegd. Dvorák's meest bekende opera - over de waternimf 'Rusalka' (1890), die verliefd raakt op een sterfelijke prins - zelfs meerdere keren (NB: Dvorák's 'Rusalka' s.v.p. niet verwarren met de gelijknamige opera van de Russische componist Alexander Dargomyschskij)
In 1962 adverteerde Electrola met de titels van alle opera's en operettes, waaruit Rudolf Schock tot dat moment muziek had opgenomen. Daartussen stonden ook 'Rusalka' van Dvorák en 'Die toten Augen' van Eugen d'Albert. Ik vermoed, dat beide titels vergissingen waren, maar het lijkt me belangrijk genoeg om het hier toch even te vermelden, want je weet maar nooit. Voorlopig beperkt mijn verzameling - wat Dvorák's 'Rusalka' betreft - tot de prachtige maanaria ('Du lieber Mond so silberzart'), die door de jong gestorven, lyrische sopraan Elfriede Trötschel in een complete opname onder Joseph Keilberth in 1951 weergaloos wordt gezongen. Op 'YouTube' zingt de fenomenale Lucia Popp - ook zij overleed relatief jong - Rusalka's aria in het Tsjechisch.
Wat Rudolf Schock in ieder geval WEL van Antonin Dvorák opnam, waren de acht 'Liebeslieder' (Op. 83) en een vocale bewerking van de 7e 'Humoresque' (Op. 101). Volledigheidshalve merk ik daarbij op, dat Schock Dvorák's 'Liebeslieder' ook in de concertzaal heeft gezongen.
'Liebeslieder' Op. 83 (Eurodisc-LP nr. 486284 KK 'Lieder von Antonin Dvorák en Richard Strauss' Rudolf Schock wordt aan de piano begeleid door IVAN ERÖD. Opn.: Berlijn 21 juli 1972).
Antonin Dvorák is een groot deel van zijn leven met zijn liederen in de weer geweest. Al in 1865 (Dvorák is dan 24 jaar) schrijft hij - tegen de achtergrond van diep gevoelde persoonlijke ervaringen - de muziek voor een liederencyclus met als titel: 'Zypressen'. De cyclus slaat niet aan. Maar Dvorák vindt hem zo belangrijk, dat hij aan de muziek ervan blijft schaven. In resp. 1881 en 1882 publiceert hij - weer door de kritiek genegeerd - twee herziene bundels als 'Sechs -' en 'Vier Lieder' en in 1887 - onder de naam 'Zypressen (!)' - een strijkkwartet, waarin hij zijn muziek van de oude cyclus hergebruikt.
Een jaar later schiet de componist-van-vocale muziek Dvorák echter in de roos: Acht bewerkte liederen op teksten van de dichter Gustav Pfleger-Moravsky (1833-1875) hebben als Dvorák's opus 83 onder de naam 'Liebeslieder' plotseling wél succes: ze gaan over liefdesgeluk, dat ernstig dreigt om te slaan in liefdesverdriet. Over aantrekken en afstoten, over koortsachtig verlangen, over hoop op liefdesvervulling, die niet opgewassen is tegen de angst voor het 'bittere scheiden', dat 'zo ellendig en vreugdeloos maakt'. In 'Du einzig Teure', het laatste lied, droomt de zanger ervan in de gedaante van een witte zwaan zich op vleugels naar zijn geliefde te laten dragen om zich letterlijk voor eeuwig in haar te verliezen ('verhauchend' = de geest gevend). Ik had de ervaring, dat ik - pas na de liederen meerdere keren gehoord te hebben - mij van de schoonheid ervan bewust werd. Een al te grote tijdsinvestering was dat overigens niet, want de acht liederen duren bij elkaar net iets meer dan een kwartier.
Rudolf Schock zingt de liederen in het Duits, wat voor de 'Liebeslieder' gebruikelijk is (was?): Dvorák zélf vertaalde veel van zijn liederen uit het Tsjechisch in het Duits. Bij de 'Liebeslieder' liet de componist dat over aan Otilie Malybrok-Stieler (1836-1913), van wie hij al eens vier gedichten (de 'Vier Lieder' van 1882) op muziek had gezet.
Rudolf Schock nam de 'Liebeslieder' op 21 juli 1972 voor Eurodisc op en een dag later liederen van Richard Strauss.
Schock is - het opnamejaar in aanmerking genomen - in de Strauss-liederen goed bij stem.
In de Antonin Dvorák-liederen is hij dat ook, al moet hij een enkele keer door een zekere vocale stroefheid heenzingen.
Maar als totaal valt op de manier, waarop Rudolf Schock aan de gepijnigde geestesgesteldheid van een ongelukkig verliefd mens vorm geeft niets af te dingen: de liederenzanger Schock is (lees ook: 'RS zingt Johannes Brahms') overanderd superieur in het intuïtief vinden van een nauwkeurig en tijdloos evenwicht tussen vorm en inhoud, tussen muziek en tekst. Schock overdrijft niet, is niet afstandelijk en nooit gemaniereerd; maar vertolkt de emoties in de liederen met beheerste overgave. Ik herhaal: luister een paar keer achter elkaar naar de liederen en ze worden steeds mooier.
'Humoresque' Op. 101, nr. 7: 'Eine kleine Frühlingsweise' (o.a. op Sony-CD : nr. 610229 'RUDOLF SCHOCK, Stimme für Millionen'. Schock wordt begeleid door de Berliner Symphoniker onder dir. FRIED WALTER. Opn.: Berlijn, 1 juni 1966)
Een jaar later schiet de componist-van-vocale muziek Dvorák echter in de roos: Acht bewerkte liederen op teksten van de dichter Gustav Pfleger-Moravsky (1833-1875) hebben als Dvorák's opus 83 onder de naam 'Liebeslieder' plotseling wél succes: ze gaan over liefdesgeluk, dat ernstig dreigt om te slaan in liefdesverdriet. Over aantrekken en afstoten, over koortsachtig verlangen, over hoop op liefdesvervulling, die niet opgewassen is tegen de angst voor het 'bittere scheiden', dat 'zo ellendig en vreugdeloos maakt'. In 'Du einzig Teure', het laatste lied, droomt de zanger ervan in de gedaante van een witte zwaan zich op vleugels naar zijn geliefde te laten dragen om zich letterlijk voor eeuwig in haar te verliezen ('verhauchend' = de geest gevend). Ik had de ervaring, dat ik - pas na de liederen meerdere keren gehoord te hebben - mij van de schoonheid ervan bewust werd. Een al te grote tijdsinvestering was dat overigens niet, want de acht liederen duren bij elkaar net iets meer dan een kwartier.
Rudolf Schock zingt de liederen in het Duits, wat voor de 'Liebeslieder' gebruikelijk is (was?): Dvorák zélf vertaalde veel van zijn liederen uit het Tsjechisch in het Duits. Bij de 'Liebeslieder' liet de componist dat over aan Otilie Malybrok-Stieler (1836-1913), van wie hij al eens vier gedichten (de 'Vier Lieder' van 1882) op muziek had gezet.
Rudolf Schock nam de 'Liebeslieder' op 21 juli 1972 voor Eurodisc op en een dag later liederen van Richard Strauss.
Schock is - het opnamejaar in aanmerking genomen - in de Strauss-liederen goed bij stem.
In de Antonin Dvorák-liederen is hij dat ook, al moet hij een enkele keer door een zekere vocale stroefheid heenzingen.
Maar als totaal valt op de manier, waarop Rudolf Schock aan de gepijnigde geestesgesteldheid van een ongelukkig verliefd mens vorm geeft niets af te dingen: de liederenzanger Schock is (lees ook: 'RS zingt Johannes Brahms') overanderd superieur in het intuïtief vinden van een nauwkeurig en tijdloos evenwicht tussen vorm en inhoud, tussen muziek en tekst. Schock overdrijft niet, is niet afstandelijk en nooit gemaniereerd; maar vertolkt de emoties in de liederen met beheerste overgave. Ik herhaal: luister een paar keer achter elkaar naar de liederen en ze worden steeds mooier.
'Humoresque' Op. 101, nr. 7: 'Eine kleine Frühlingsweise' (o.a. op Sony-CD : nr. 610229 'RUDOLF SCHOCK, Stimme für Millionen'. Schock wordt begeleid door de Berliner Symphoniker onder dir. FRIED WALTER. Opn.: Berlijn, 1 juni 1966)
Volgens sommige strenge muziekliefhebbers geldt dit aanstekelijke lentelied als weer zo'n "smakeloze adaptatie" van een "serieus bedoelde" compositie: het overkwam Chopin, van wie een etude tot het "deuntje" 'In mir klingt ein Lied' werd gedegradeerd; het gebeurde Bach en Schubert, van wie muziek tot "kitscherige Ave Maria's" werd afgewaardeerd en het passeerde Beethoven, wiens 'Andante con moto' uit de pianosonate Op. 57 tot 'Hymne an die Nacht' werd getransformeerd. En zo verging het Dvorák's zevende 'Humoresque' ook. Het zou mij op zijpaden voeren (want hoe te oordelen over artiesten, die zulke "commerciële producten" zingen?), als ik over dit neusophalen verder zou filosoferen, maar ik kan niet nalaten eraan te herinneren, dat menig 'product' het resultaat was van serieuze bewerkingen door respectabele componisten als bv. Charles Gounod (Bach) en Friedrich Silcher (Beethoven).
De acht 'Humoresques' worden in 1894 door Antonin Dvorák in New York geschreven en zijn in eerste instantie bedoeld als korte, vrolijke instrumentale ideetjes voor piano. De beroemde violist en componist Fritz Kreisler (1875-1962) bewerkt ze voor piano én (zijn eigen) viool. Van de acht 'ideetjes' wordt met name de 'Humoresque Nr. 7 in ges: poco lento e grazioso' populair. Waarschijnlijk één van de eerste teksten op de muziek daarvan is een New York's straatliedje, dat begint met de regels: 'Passengers will please refrain (= zich onthouden van) /from flushing toilet while the train/ is standing in the station, I love you....' (probeert u het maar te zingen: het klopt muzikaal als een zwerende vinger. De nogal uit de lucht vallende liefdesverklaring vindt wie weet haar oorsprong in de treinen-hobby van de componist).
In 1932 maakt de kort daarvoor naar Amerika geëmigreerde Oostenrijker Hans J. Lengsfelder (1903-1979) een serieuze(!) tekst bij het melodietje. Muziek en tekst verschijnen in gedrukte vorm. Ook in Duitsland/Oostenrijk, maar wel met de restrictie, dat de naam van de (Joodse) tekstschrijver wordt verwijderd. In 1933 maakt Harry Frommerman, lid van de beroemde 'Comedian Harmonists', voor de zanggroep een nieuw arrangement voor viool en piano. Zo groeit 'Eine kleine Frühlingsweise (A little Maytime-Song)' uit tot een grote 'Dvorák-Schlager'!
Behalve door de 'Comedian Harmonists' is het lied later ook gezongen en op de plaat gezet door o. a. Richard Tauber, Anneliese Rothenberger, Fritz Wunderlich én Rudolf Schock. Recent hoorde ik weer eens de uitvoeringen van Wunderlich (op 'YouTube') en Schock (op CD) en ik beveel beide versies ten zeerste bij u aan: Als zo'n lied zo stralend gezongen wordt, kan - denk ik - niemand zich meer onttrekken aan de oproep, van elk mooi moment in dit - korte - leven voluit te genieten!
Krijn de Lege, 11 september 2010/21.1.2020
Keine Kommentare:
Kommentar veröffentlichen