19.01.09

RUDOLF SCHOCK ZINGT Heinrich Berté/FRANZ SCHUBERT

Rudolf Schock zingt Heinrich Berté/Franz Schubert 
Franz Schubert
1797-1828





















Heinrich Berté
1858-1929
Was Schön'res könnt's sein als ein Wiener Lied?

Het antwoord op die vraag zou kunnen zijn: een lied van Franz Schubert. Maar een Schubert-lied, dat óók een Weens lied is, is dan misschien nóg mooier om maar te zwijgen van een veelvoud van die liederen. Toch had diens beroemde collega Franz von Suppé zoiets een halve eeuw geleden al geprobeerd en dat was geen succes geworden.

Met dit soort wanhopige gedachten in het hoofd begint de veelgeplaagde Heinrich Berté aan zijn zoveelste operette-poging. Zijn eerdere operettes heeft hij zien mislukken. Zijn allerlaatste: 'Das Dreimäderlhaus' werd zelfs afgekeurd, terwijl hij toch een actuele Schubert-bestseller ('Schwammerl' van Rudolf Hans Bartsch) als bron had gebruikt en op het dramatische hoogtepunt een heftig lied van Franz Schubert ('Ungeduld') uit de hoed had getoverd.
Had hij die truc maar niet uitgehaald. Het kwaad was echter al geschied: Berté's theatervrienden vragen hem vriendelijk, doch dringend van zijn eigen muziek af te zien en voor een vernieuwd 'Dreimäderlhaus' uitsluitend nog muziek van 'Schubert himself' te gebruiken.
Berté protesteert en herinnert aan de Schubert-mislukking van Franz von Suppé, maar uiteindelijk begint hij toch aan een bewerking van Schuberts muziek voor het operette-theater. Met andere woorden: begint hij - 'God zegene de greep' - toch maar te knippen en te plakken.

Op 15 januari 1916 gaat het resultaat in première. Het succes is enorm en binnen de kortste keren maakt het Berté/Schubert-experiment 'Das Dreimäderlhaus' een ware zegetocht door de Europese en Amerikaanse theaters. Het werk groeit zelfs uit tot één van de meest gespeelde operettes.

Op internet kom ik maar één klein, onscherp fotootje tegen van Heinrich Berté. Hij lijkt mij een aardige en geestige man, wiens greep "door God gezegend werd". Een paar jaar later probeerde hij het nog eens met een tweede Schubert-operette ('Lenz und Liebe'). Deze sloeg echter totaal niet aan.

In de tussentijd werd Berté bejubeld en verguisd: de één stelde vast, dat Schubert's notenbeeld volledig was gerespecteerd, dat Berté de grote wens van Schubert op het toneel gespeeld te worden in feite in vervulling had doen gaan én dat zijn toneelbewerking van smaak en vakmanschap getuigde. Maar er waren er ook, die vonden, dat het "knoeiwerk" van Berté Franz Schubert onderuit haalde. De Oostenrijkse schrijver en journalist Karl Kraus wenste Wenen "alleen al vanwege deze operette, die voor Schubert zo beledigend was, pest en bommen' toe. Het Weense publiek had niet anders verdiend!"

Na een lustrum van afkeuring en ophemelarij lijkt de operette ineens vogelvrij verklaard. Componisten, arrangeurs, dirigenten, regisseurs en - met meer zakelijke motieven - theater- en platenproducenten gaan er op hun beurt al verder plakkend en knippend mee aan de haal:
In de VS werkt Sigmund Romberg het werk in 1921 succesvol om tot 'Blossom Time' (verfilmd met Richard Tauber als Schubert).

Richard Tauber in 'Blossom Time'
















In Engeland is het de van oorsprong Australische componist George Clutsam, die het 'Dreimäderlhaus' in het niet onopgemerkt gebleven 'Lilac Time' (1922) verandert. Er wordt een Spaanse en een Franse versie ('Chanson d'Amour') gemaakt. Ook daarna komt er geen eind aan het bewerken van composities van Schubert.

De muziekkeuze van Heinrich Berté
Voor wie meer wil weten over Berté's keuzes uit de muziek van Schubert, is het de moeite waard de site van het 'Schubert Institute' te bezoeken (http://www.franzschubert.org.uk/).
Hier beperk ik mij tot een paar ervan:

Het driemeisjes-terzet ('Haiderl, Hederl und Hannerl Tschöll') klinkt op muziek uit Schubert's ballet 'Rosamunde'.

Het 'Wiener Lied dat in schoonheid niet te overtreffen valt' is van oorsprong één van de 'Deutsche Tänze'(D783-7).

'Es soll der Frühling mir künden' was bij Schubert een 'Trauerwalzer'(D365-2).

De finale van de eerste akte is o. a. gebaseerd op een fragment uit Schubert's jeugdopera 'Der häusliche Krieg'.

Verder gebruikt Berté piano-sonates en natuurlijk - blijvend centraal in de operette - 'Ich schnitt es gern in alle Rinden ein' oftewel 'Ungeduld', lied nr. 7 uit de cyclus 'Die schöne Müllerin'.

Niet gekozen door Berté, maar wel vaak ingelast, is Schubert's 'Leise flehen meine Lieder' , de serenade D957-4. In Romberg's 'Blossom Time' behoren 'Leise flehen meine Lieder' en het 'Ave Maria' tot de standaard-partituur van de operette.

Wat is historisch en wat is fantasie?
Alfred Maria Willner en Heinz Reichert, de schrijvers van het Dreimäderlhaus-libretto, en Heinrich Berté plaatsen de 29-jarige Franz Schubert op het toneel temidden van zijn vrienden.
Plaats van handeling is het Weense Biedermeier-milieu anno 1826.
 













De vriendenkring om Schubert heeft echt bestaan. In het 'Singspiel' (Deze aanduiding is waarschijnlijk in de mode geraakt om het woord 'operette' te vermijden) treden op de dichter Franz von Schober, de schilder Moritz von Schwind, Kammersänger Johann Michael Vogl en de tekenaar Leopold Kupelwieser (zie hieronder diens tekening van de 17-jarige Franz Schubert).
















De club was in werkelijkheid groter.
Zij zagen elkaar veelvuldig tijdens concerten in zalen of grote salons en op de zogenaamde 'Kanevas'-avondjes. Die raadselachtige naam slaat op de vraag, die Franz Schubert altijd weer stelde, als op zo'n avond een nieuw iemand werd voorgesteld: 'Kann er was?'.
Op de 'Kanevas'-avondjes werd er voorgelezen, muziek gemaakt, gekletst, geroddeld en gedronken. Waar jonge mannen zijn, zijn jonge vrouwen en dat had tot logisch gevolg, dat verliefdheden aan de orde van de dag waren. Historisch is ook, dat de vrienden hun kunstbroeder "Franzl", die tamelijk klein en een beetje gezet was, alsmede een relatief groot hoofd had, plaagden met de bijnaam 'Schwammerl', dat 'paddenstoel' betekent.

Oude ansichtkaart: Collectie Prof.Dr. S. Giesbrecht
(Universiteit Osnabrück)

















Verder kunnen we aannemen, dat Schubert in de omgang met meisjes op z'n zachtst gezegd niet zo handig was. Een stuk gelopen relatie met de dochter van iemand, die mogelijk keizerlijk goedgekeurd glazenmaker was, zal zeker een kern van waarheid bevatten. Maar de rest van de operette-handeling is fictie.

Menige samenvatting van de operette-handeling is onvolledig
Graag wijs ik op een vergissing, die in menige samenvatting van de operette wordt gemaakt:
De reden, waarom Hannerl voor Schuberts boezemvriend Von Schober kiest, heeft niet alleen te maken met het door Von Schober namens Schubert (zélf durft hij niet!) gezongen 'Ungeduld'. Wel is dat de druppel, die de emmer vol hartstocht doet overlopen, maar nog belangrijker is een tragisch misverstand kort daarvoor:
Kammersängerin Demoiselle Lucia Grisi, die een relatie heeft met Franz von Schober, krijgt de indruk, dat haar Franz verliefd wordt op Hannerl. Zij geeft het jonge meisje daarom de 'wijze' raad niet in te gaan op eventuele avances van Franz, die verre van monogaam zou zijn. Hannerl, die geleidelijk aan veel voor Schubert is gaan voelen en enthousiast pianolessen bij hem volgt, denkt, dat Lucia's waarschuwing op Franz Schubert slaat. Het meisje is compleet van de kaart en in die gemoedstoestand hoort zij uit de mond van de inderdaad eveneens verliefd geworden Von Schober een emotionele liefdesverklaring. Hannerl kan niet anders dan de uitvoerend kunstenaar in de armen vallen! Berté's Singspiel eindigt met een verdrietige Schubert, die er desondanks in slaagt dit verdriet op bewonderenswaardige wijze te overwinnen ('Nicht klagen...').

Rudolf Schock zingt Heinrich Berté/FRANZ SCHUBERT:
Rudolf Schock heeft zo'n 80 liederen van Franz Schubert op de plaat gezet. Gedurende zijn zangersloopbaan van een halve eeuw heeft hij Schubert-liederen overal in concertzalen gezongen. Muziekcriticus Leo Riemens - ik heb hem al vaak geciteerd - merkte op naar aanleiding van Schock's 'Dreimäderlhaus'-optreden in Amsterdam (1974), dat in deze operette eindelijk weer eens een zanger optrad, "die weet hoe Schubert gezongen moet worden".

1958: de Ernst Marischka-film 'Das Dreimäderlhaus' (zie ook onder 'RS op film/dvd')
Met o.a. Helga Neuner, Gerda Siegl en Johanna Matz (Haiderl, Hederl und Hannerl), Magda Schneider en Gustav Knuth (ouders van de drie meisjes), Karlheinz Böhm (Franz Schubert), Rudolf Schock (Franz von Schober), Helmut Lohner (Moritz von Schwind), Albert Rüprecht (Leopold Kupelwieser), Eberhard Wächter (Johann Michael Vogl), Erich Kunz (Johann Mayrhofer), Richard Romanowsky (muziekuitgever Diabelli), Ewald Balser (Beethoven) en verder Wilma Lipp, Hilde Konetzki, Hugo Mayer-Welfing, Oscar Czerwenka en dirigent Heinrich Hollreiser.
Camera: Bruno Mondi, muzikale leiding Anton Profes, draaiboek en regie: ERNST MARISCHKA.



Ernst Marischka (1893-1963)
liet als filmregisseur en draaiboekauteur een enorm film-oeuvre na. In 1946 kreeg de Oostenrijker een Oscar-nominatie en in de periode 1955-1957 bereikte zijn 'Sissy'-trilogie (met Romy Schneider en Karlheinz Böhm) een cult-status. Marischka werd echter door de kritiek ook fel aangevallen. Ondanks het feit, dat de enorme populariteit van zijn Sissy-films ook na meer dan 50 jaar onaantastbaar is (Wat is een kerst zonder Sissy?), blijven sommige critici hun pen in gif dopen. Bv. in elke nieuwe uitgave van de Nederlandse Film-Encyclopedie uit de jaren 80 en 90 kreeg 'Das Dreimäderlhaus' er flink van langs: "...superromantisch volgens het Marischka-recept, oer-Duits dus en naar het boek 'Schrammer'...". Het ergste is echter, dat die 'beoordeling' telkens weer opduikt, omdat men blijkbaar in de journalistiek nogal veel van elkaar overschrijft. Het is ongelooflijk, dat iemand in zo'n kort stukje zin zoveel missers maakt: Marischka is Oostenrijker, de kwalificatie 'oer-Duits' bewijst vooringenomenheid van de schrijver en de romantitel 'Schrammer' i.p.v. 'Schwammerl' is een schoolvoorbeeld van de klok hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt.

Ernst Marischka



















De kwaliteit van de Schubert-film is de artistieke intuïtie, waarmee Marischka binnen een weliswaar beknopt, maar onomstotelijk historisch kader een tijdloze, door en door menselijke werkelijkheid schept, die voor steeds weer nieuwe filmbezoekers en tv-kijkers invoelbaar is. Marischka - Karlheinz Böhm zegt het in het interview, dat bij de dvd-uitgave van 'Das Dreimäderlhaus' is gevoegd - improviseerde niet op de filmset, maar zag nog, voordat een scene gefilmd werd, al precies voor zich, hoe die scene eruit moest zien en wat het ideale montage-moment zou moeten worden. Deze eigenschap wortelde in mensenkennis en inlevingsvermogen. De personages van toen - in déze film net zo als in de Sissy-films - worden doodgewone mensen van nu, die zonder gewichtigdoenerij op een voor jong en oud herkenbare manier aan hun gevoelens uiting geven. Romy Schneider was als keizerin Sissy helemaal naturel, Karlheinz Böhm is dat op even vanzelfsprekende wijze als de jonge, onzekere componist Franz Schubert. De speelse Erich Kunz (Mayrhofer), de innemende Richard Romanowsky (Diabelli), de indrukwekkende Ewald Balser (zie foto) enz. overtuigen volledig in hun rollen. Rudolf Schock is allereerst zanger en pas in tweede instantie filmacteur, maar in de scene van de plaatsvervangende liefdesverklaring laat hij zich door Böhm niet wegspelen. Hartveroverend is de scene, waarin de drie meisjes onder aanvoering van hun moeder (Magda Schneider) zich zenuwachtig gereed maken voor het uitstapje naar buiten. Al even aanstekelijk bereiden Schubert's vrienden zich daarop voor: zij maken in een chaotische sfeer lekkere hapjes klaar en heffen daarna een roerend gezongen 'Am Brunnen vor dem Tore' aan.

De verschillen tussen Berté en Marischka
Marischka voegt het lied 'Der Lindenbaum' uit Schubert's liederencyclus 'Winterreise' toe en laat de bariton Eberhard Wächter een tekst van Von Schober zingen, die door Schubert op muziek is gezet ('An die Musik'!). Kort voor het eind van de film laat de regisseur de sopraan Wilma Lipp een korte versie van het 'Ave Maria' zingen. Enkele zangnummers worden alleen instrumentaal als ondersteuning voor de filmhandeling ingezet. Andere nummers worden ensembles met Schock op de voorgrond.

In de operette is de Schubert-rol de centrale tenorpartij. In de film zingt Schubert geen noot.

Marischka wilde nadrukkelijk een film met een echte Schubert maken, waarin de historische feiten zoveel mogelijk moesten kloppen. Kammersängerin Lucia Grisi uit de operette komt in de film niet voor en dus ook niet haar waarschuwing aan het adres van Hannerl. Het accent komt bij Marischka - in afwijking van het operetteverhaal - te liggen op Schubert's 'Ungeduld', maar dan gezongen door Von Schober (Schock). Op die manier heeft Marischka zich een dramatisch sterke vondst uit de operette niet laten ontnemen.

Berté's Singspiel eindigt vrolijk. Bij Marischka eindigt de film onheilspellend: Het doek was al gevallen voor de geniale Beethoven, voor wie Schubert een diepe verering had, en valt nu ook voor Schubert zelf. De jonge, naar binnen gekeerde man van 29 blijft verscheurd door verdriet eenzaam achter. Ik kan dit einde van de film alleen maar zien tegen de achtergrond van de geschiedkundige feiten: Vast is komen te staan, dat Schubert al vanaf zijn 25ste levensjaar ernstig ziek was. Twee jaar later - na de gebeurtenissen uit de film - zou hij aan die ziekte overlijden. Pas daarna wordt zijn muzikale grootheid erkend.
De LP van 1958:
Filmfoto met v.l.n.r. Schock, Lohner, Böhm, Kunz





















1958 (Nov.):
Plaat-opname van 'Melodienfolge' uit 'Das Dreimäderlhaus' met Erika Köth, sopraan, Rosemarie Raabe, sopraan, Ilse Preusse, sopraan, Rudolf Schock, tenor, Erich Kunz, bariton, Manfred Schmidt, tenor, Walther Hauck, bas en FRANK FOX, dir.

CD: Emi/Warner 7243 5 75817 2 1):





















De cd combineert de 'Melodienfolge' uit 'Das Dreimäderlhaus' met een al even mooie selectie uit Oscar Straus' operette 'Ein Walzertraum' ook uit 1958 (met o.a. Lisa Otto, Melitta Muszely en Rudolf Schock).

De 'Dreimäderlhaus'-selectie is geen soundtrack van de Ernst Marischka-film. Het is een studio-opname, die commercieel gelinkt is aan de film. Alleen Schock en Kunz deden aan de film mee. De Oostenrijkse dirigent en filmcomponist Frank Fox (1902-1965) maakte - zoals gebruikelijk bij deze operette - een arrangement, dat filmachtig aandoet. Van de in totaal 15 muzieknummers, die de volledige operette 'Das Dreimäderlhaus' telt, worden er 12 in beknopte vorm ten gehore gebracht. Zij krijgen versterking van het door Rudolf Schock volledig gezongen 'Leise flehen meine Lieder' (D957-4) en het 'Winterreise'-lied 'Am Brunnen vor dem Tore'. De uitvoering van 'Am Brunnen...' lijkt op die van de film, waarin Kunz en Schock elkaar aanvullen. Rudolf Schock zingt van Schubert's 'Ungeduld' drie van de vier coupletten (het 3e wordt overgeslagen). Dit is één couplet meer dan in de film, waarin we alleen het eerste en laatste horen. Het arrangement voorziet in een combinatie van piano en orkest. Aan het eind van 'Ungeduld' klinkt Fox' eigen dramatische film-effect. Merkwaardig is, dat de 'Ungeduld'-opname onder Fox in de nieuwe Schock-10cdbox van cd-label 'Membran' toch weer anders is: We horen het 1e en 4e couplet en een slot zonder filmeffect. Ik kon het niet nalaten in mijn oude platenvoorraad te speuren en inderdaad vond ik ook deze versie in een oude Schock-compilatie.
De fragmenten, waarin de relatie tot de rollen in de operette grotendeels is losgelaten, zijn een genot om naar te luisteren: De melodieën van Schubert zijn mooi en dat zijn de stemmen van Erika Köth (1925-1989), Rudolf Schock en Erich Kunz (1909-1995) ook. Frank Fox dirigeert 'con brio'!
Rudolf Schock & Erika Köth









1968 (Febr.): Studio-opname (Eurodisc LP 77143 IU) 'Was Schön'res könnt's sein als ein Wiener Lied' met Rudolf Schock en de Berliner Symphoniker onder Werner Eisbrenner.

Begin 1968 verschijnt een lp met als titel: 'Rudolf Schock - Erinnerungen an Richard Tauber'. Rudolf Schock zingt opera-aria's van Auber, Wolf-Ferrari en Rossini, twee liederen van Grieg, twee Tauber-composities en o.a. 'Leise flehen meine Lieder', gevolgd door 'Was Schön'res könnt's sein als ein Wiener Lied'. Dit laatste lied staat als fragment uit 'Das Dreimäderlhaus' vermeld. Bij het Ständchen 'Leise flehen....' doet men dat terecht niet.
Oorspronkelijk is 'Leise flehen...' een afzonderlijk lied van Franz Schubert. Na zijn dood werd het als lied nr. 4 in de postuum samengestelde liederencyclus 'Schwanengesang D957' onderge bracht.
Het 'Wiener Lied' laat een Schock horen, die op 6 februari 1968 uitstekend bij stem was. Eigenlijk is dit lied in de operette een duet, maar geen nood: Rudolf Schock zingt het tweede gedeelte van het lied als duet met zichzelf. Hij deed dat overigens al eerder in een opname voor de Schock-film 'Die Stimme der Sehnsucht' uit 1956 (Gerhard Winkler's 'Schenk mir dein Herz, Lucia'). Voor opnametechnici is zoiets een peulenschil en voor de luisteraars een plezierige verrassing. Omdat op de LP Rudolf Schock aan Richard Tauber wordt gekoppeld, is het aardig op te merken, dat er ooit van Richard Tauber ook een dergelijke plaatopname is gemaakt en wel van het lied 'Flüsterndes Silber, rauschende Welle'.

1974 (April):
Studio-opname van een grote selectie uit 'Das Dreimäderlhaus' op Eurodisc LP 87873 IE met Karin Schock, sopraan, Isolde Schock-Dehn, mezzo-sopraan, Renate Holm, sopraan (Haiderl, Hederl, Hannerl), Rudolf Schock, tenor (Schubert), Kurt Schuh, tenor (vader van de drie meisjes), Peter Luipold, tenor (Von Schober), Gerhard Koska, bas (Von Schwind), Helmut Hein, bas (Kupelwieser), Achim Niedziella, tenor (Vogl) en FRIED WALTER (dir.)




















LP vanwege Berlijnse première 'Das Dreimäderlhaus' 

Die première vindt op 21 maart 1974 plaats in het Berlijnse 'Theater des Westens'.
Rudolf Schock zingt de rol van Franz Schubert en zijn nichtje Karin Schock de rol van Hannerl. Fried Walter dirigeert.






















Vervolgens gaat de voorstelling op tournee door Europa (ongeveer 200 voorstellingen). Nog datzelfde jaar zie ik de voorstelling in de Rotterdamse Schouwburg. Ik citeer mezelf (zie: 'RS zanger/vertolker'):
"Als Schock direct al in het begin 'Leise flehen meine Lieder' zingt, besef je ineens wat verstilling is. Je kunt een speld horen vallen, het lijkt alsof alle toeschouwers de adem inhouden en de stem brandt je hart in. Later is er nog z'n moment als de zanger .... 'An die Musik' zingt"

Kort daarop brengt Eurodisc genoemde LP uit. Renate Holm zingt nu Hannerl en Karin Schock Haiderl.











Een buitengewone verrassing is de bezetting van Hederl door Schock's oudste dochter Isolde!

Isolde Schock-Dehn beschikte over een mooie stem (mezzo-sopraan) en heeft regelmatig in kerkconcerten met haar vader opgetreden (Imst, Saarbrücken enz.).
In de film 'Du bist die Welt für mich' (1953) waren de toen 12-jarige Isolde en haar vader ook al samen te zien en te horen in een fragment uit de opera 'Der Evangelimann' van Wilhelm Kienzl ('Selig sind die Verfolgung leiden').

In het begin van de jaren tachtig wordt Isolde Schock levensbedreigend ziek. Zij overlijdt in 1983.
Rudolf Schock met Isolde na een concert in Saarbrücken
(Foto: Frau Rauber)



















De selectie is veel uitgebreider dan de Emi-Melodienfolge uit 1958. Het aantal oorspronkelijke partituurnummers is tien. Maar ze krijgen wel de breedte. De eerste finale staat er bijna helemaal op, evenals Schubert's grote scene in de 3e akte. De Hannerl/Schubert-duetten 'Was Schön'res könnt's sein' en 'Liebes Schicksalsblümlein sprich' worden compleet uitgevoerd.


















Ook dirigent Fried Walter heeft de muziek bewerkt en dat levert dit keer behalve Schubert's 'Ständchen'-D957/4' diens 'Heidenröslein'-D257 op, dat door stersopraan Renate Holm teder en transparant wordt gezongen. Rudolf Schock benut heel klein en fijn de mogelijkheden van de opnamemicrofoon én de muziek van Schubert.
Het meisjestrio klinkt als een klok en de overige mannelijke solisten zingen er - een enkele keer té - vurig op los.

De voorkant van de LP-cover laat geen enkele twijfel bestaan over de oorsprong van de 'Dreimäderlhaus'-melodieën. 'UNSTERBLICHER SCHUBERT' prijkt met grote, sierlijke letters boven de titel van de operette. Heinrich Berté wordt niet genoemd. Alleen op de achterkant lezen we zijn naam, maar dan wel in heel kleine lettertjes.

Krijn de Lege, februari 2009/31.7.2019

Keine Kommentare: