28.03.08

RUDOLF SCHOCK ZINGT LUDWIG VAN BEETHOVEN (1)


LUDWIG VAN BEETHOVEN (1770-1827)
















De letter B brengt mij het eerst bij Beethoven: de grote componist van Vlaamse afkomst, geboren in Bonn, gestorven in Wenen.
Wenen: rond 1800 de muzikale hoofdstad van Europa. De stad van Mozart, Haydn en Beethoven.
Rond 1800 ook de periode, waarin Goethe en Schiller de Europese literatuur domineren.
Ludwig van Beethoven, wiens gehoorstoornis in de loop der jaren tot een 'romantisch' cliché-beeld zou worden (talrijk de romans en vooral films, waarin deze componist/dirigent/pianist én zijn doofheid een onveranderlijke rol speelden), lijdt vanaf 1800 aan een ongeneeslijke ziekte, waardoor het hem in toenemende mate onmogelijk wordt zijn eigen composities te beluisteren. Na 1819 hoort hij helemaal niets meer.

Graag wil hij (ook) opera's schrijven, bijvoorbeeld een opera 'Faust' (naar Goethe) of 'Macbeth' (naar Shakespeare), maar het blijft uiteindelijk bij één enkele opera.
Een opera, die moeizaam tot stand komt. Het werk kent 3 versies en 4 ouvertures.
De 1e versie uit 1805 heeft 3 aktes en heet 'Leonore'.
De 2e en 3e versie uit resp. 1806 en 1814 hebben 2 aktes en heten 'FIDELIO'.

Beethoven probeert voortdurend met behulp van verschillend tekstmateriaal en het rode potlood de handeling meer vaart te geven. Tegelijkertijd verdiept zich zijn kijk op het onderwerp. Het karakter van het muzikale drama verandert. Eerst verloopt de operahandeling aards en concreet. Later speelt het werk zich op abstracter, hoger niveau af. Steeds meer komt de opera onder invloed van de grote, politieke veranderingen in Europa. Beethoven laat zich inspireren door het vrijheid- en gelijkheidsideaal én door de ideeën van Friedrich Schiller. Schiller wijst erop, dat bij het vrijheidsstreven van het individu de vrijheid van de ander niet uit het oog mag worden verloren. Ieders persoonlijke vrijheid wordt ingeperkt door de vrijheid van de ander.De vrijheid van de mens is onder alle omstandigheden een 'vrijheid in gebondenheid' (Vgl. Schillers 'Ode an die Freude' met het beroemde 'Alle Menschen werden Brüder' in de opera-achtige (!) finale van Beethovens Negende Symfonie).
Zoals wij 'Fidelio' nu (in de definitieve versie van 1814) kennen, hebben de veranderende tijden, waarin het werk zich ontwikkelde, hun sporen nagelaten:

De zeseneenhalve minuut durende ouverture is die van de laatste versie, maar in menige uitvoering wordt midden in de 2e akte, voorafgaand aan de finale de zogeheten 'Leonore 3'-ouverture gespeeld. Die ouverture was eigenlijk voor de 2e première in 1806 bedoeld, maar bij nader inzien vond Beethoven haar toch te lang en dat is begrijpelijk, als je je realiseert, dat 'Leonore 3' meer dan een kwartier duurt. Het is op het eerste oog dan ook verbazingwekkend, dat dirigent/componist Gustav Mahler en later o.a. dirigent Wilhelm Furtwänger deze 3e Leonore-ouverture als TUSSENSPEL laten uitvoeren midden in de 2e akte van de opera! Bij de bespreking van de Furtwängler-opnamen kom ik hier graag op terug.
De dialogen en de vocale nummers in het eerste gedeelte van de opera (duet Jaquino-Marzelline, aria van Marzelline en Rocco's aria: 'Hat man nicht auch Gold beineben') stammen qua stijl direct uit de traditie van de zogeheten 'Spiel'-opera's: komische opera's met gesproken teksten en aardse thema's. Marzelline (Vgl Ännchen in Von Webers 'Freischütz', maar ook de naar liefde smachtende meisjes bij Lortzing en Von Flotow) is verliefd op Fidelio (Leonore), waarvan zij denkt dat het een man is. Rocco, Marzellines vader, vindt 'Fidelio' een prima partij voor zijn dochter, omdat deze zo verstandig met geld kan omgaan en Jaquino vist achter het net, want hij wil dolgraag met Marzelline trouwen, maar omgekeerd is dat niet het geval. De bravouraria van de schurkachtige Pizarro (1e akte nr. 8) is typerend voor een weer andere stijl en wel die van de Italiaanse opera. Het monumentale Marzelline-Leonore-Rocco-Jaquino-kwartet 'Mir ist so wunderbar' (1e akte nr. 3) is wat de vorm betreft typerend voor de stijl van Beethoven, maar de sterk van elkaar verschillende tekstinhouden van de vier gezongen monologen, die op ingenieuze wijze muzikaal in en door elkaar zijn gevlochten, blijven - op die van Leonore na - dicht bij het aardoppervlak.
Pas bij het gevangenenkoor in de 1e akte (nr. 11: 'O, welche Lust!') verandert de sfeer in de opera. Het begrip 'vrijheid' is op dat moment echter nog niet veel meer dan een bevrijding uit de gevangeniscel.

In het 2e bedrijf is alles anders. De handeling concentreert zich op de politieke gevangene Florestan en zijn heldhaftige vrouw Leonore, die haar man met haar lichaam beschermt als Pizarro hem wil vermoorden. Direct al aan het begin van de 2e akte klinkt de muziek van de wanhoop. Die wanhoop wordt overgenomen door de tenor in het begin van zijn grote aria ('Gott! Welch Dunkel hier!'). In het tussengedeelte denkt Florestan met weemoed terug aan gelukkiger dagen ('In des Lebens Frühlingstagen'). Dan verandert de muziek radicaal: Eerst het orkest en dan de tenor jubelen het uit: 'Und spür' ich nicht linde sanft säuselnde Luft!'. Leonore verschijnt voor Florestans geestesoog als engel, die hem in zijn graf de hemelse vrijheid schenkt. Absolute wanhoop lost zich op in Goddelijke heerlijkheid! De liefde voor een heroïsche vrouw, een liefde die door de hemel gegeven en niet van deze aarde is, bevrijdt de mens. De stemmen van Florestan en Leonore verenigen zich in het hartstochtelijke duet 'O namenlose Freude!'.

DE FIDELIO-OPNAMEN MET RUDOLF SCHOCK
Er bestaan VIER min of meer complete opnamen met Rudolf Schock. In al die opnamen zingt Schock de kleinere (hoofd)rol van de jonge gevangenisportier Jaquino.
Daarnaast is er een stereo-studio-opname van de Florestan-scene (begin 2e akte), compleet met voorspel.
Van de vier Fidelio-opnames zijn er drie live: Salzburg 3 augustus 1948 onder Wilhelm Furtwängler, Wenen 5 juni 1953 onder Herbert von Karajan en Wenen 12 oktober 1953 onder Wilhelm Furtwängler.
De enige complete studio-opname is van 13 tot 17 oktober 1953 en wordt opnieuw door Furtwängler gedirigeerd. De zangersbezetting is vrijwel gelijk aan die van de live-uitvoering van 12 oktober 1953.

1948:Live-Salzburg (o.a. CD op het Franse label TAHRA onder nr. FURT 1047-1048) met Erna Schlüter (Leonore), Lisa della Casa (Marzelline), Julius Patzak (Florestan), Ferdinand Frantz (Don Pizarro), Otto Edelmann (Don Fernando), Herbert Alsen (Rocco), Hermann Gallos (1e gevangene), Karl Dönch (2e gevangene) en WILHELM FURTWÄNGLER (Dir.)

Deze opname van de Salzbuger Festspiele uit 1948 is geluidstechnisch acceptabel, maar de nr's 5 t/m 8 van het 1e bedrijf ontbreken. Er zijn verscheidene producenten, die deze incomplete opname hebben uitgebracht. De geluidskwaliteit is overal gelijk. Mijn 'Fidelio' uit 1948 is een uitgave van het Franse Tahra-Label.

De legendarische dirigent Wilhelm Furtwängler (1886-1954) houdt de tempi tamelijk langzaam. De dialogen zijn completer dan in de latere opnamen.
Erna Schlüter (1904-1969) als Leonore zingt met sterk vibrato en maakt minder indruk dan Martha Mödl in de andere drie opnamen.
Julius Patzak (1898-1974) is een ideale Florestan. Hij opent de aria 'Gott! Welch Dunkel hier!' letterlijk-mijn-adem-benemend mooi (van heel zacht naar forte) Het slot van de aria is werkelijk een climax. Wél - en dat doet Wolfgang Windgassen in de andere opnamen anders -klinkt Patzak in de finale van de opera uiterst vitaal. Voor iemand, die door langdurige gevangenschap en uithongering zeer verzwakt moet zijn, lijkt mij dit een bovennatuurlijk voorspoedig herstel.
Ferdinand Frantz (1906-1959) en Otto Edelmann (1917-2003) zingen de tegenover elkaar gestelde rollen van de boosaardige gevangenisdirecteur Don Pizarro en die van de rechtvaardige minister en brenger van gelukkiger tijden Don Fernando.
Frantz is een echte heldenbariton en dat hoort zo. Edelmann is een bas-bariton van edele allure en dat hoort ook zo.

Lisa della Casa (1919-) is een voortreffelijke Marzelline en de cipier Rocco, haar vader, wordt al even voortreffelijk gezongen door de bas Herbert Alsen (1906-1978). Alsen klinkt echter in zijn dialogen wel erg vaderlijk-braaf.
Het gevangenenkoor zingt krachtig en Hermann Gallos (1886-1957) en Karl Dönch (1915-1994) als de beide gevangenen zijn sterk verschillend, maar allebei goed. Gallos bedient zich van een soort 'Sprechgesang' en Dönch waarschuwt expressief voor overmoed.
Op RUDOLF SCHOCK in de JAQUINO-ROL kom ik na bespreking van de vier opnamen verder in de tekst apart terug.

1953: Live-opname van 5 juni 1953 uit de zaal van de Wiener Musikverein (Walhall WLCD 0063) met Martha Mödl (Leonore), Elisabeth Schwarzkopf (Marzelline), Wolfgang Windgassen (Florestan), Josef Metternich (Don Pizarro), Hans Braun (Don Fernando), Otto Edelmann (Rocco), Erich Majkut (1e gevangene), Hans Schweiger (2e gevangene) en HERBERT VON KARAJAN (Dir.)



De zomer van 1953 scheidt deze concertant uitgevoerde 'Fidelio' van de live-opname uit het Theater an der Wien (waar de Wiener Staatsoper tot november 1955 speelde) en van de bekende studio-opname, beide onder Furtwängler.De opname is voor wat de orkestklank betreft matig. De stemmen komen gelukkig beter tot hun recht.

Herbert von Karajan (1908-1989) is op veel plaatsen in de partituur sneller dan Furtwängler. Hij laat in de geest van Beethoven in het 2e bedrijf het tussenspel met de Leonore-3-ouverture weg. Het kwartet 'Mir ist so wunderbar' is echter langzamer dan bij Furtwängler en is toch net zo mooi.
Het slot van het 1e bedrijf is verloren gegaan, maar wordt door Walhall vervangen door het zelfde gedeelte uit de Furtwängler-live-uitvoering van oktober 1953. Gezien de spanningen, die er in de vroege jaren vijftig tussen Von Karajan en Furtwängler bestonden, zou tegen deze oplossing waarschijnlijk door beide dirigenten, als zij nog in leven waren, fel zijn geprotesteerd.
De dialogen ontbreken in deze concertzaal-uitvoering. Ook lijkt Von Karajan het publiek opdracht te hebben gegeven na de afzonderlijke operanummers niet te applaudisseren.

Martha Mödl (1912-2001) maakt als Leonore enorme indruk.
Elisabeth Schwarzkopf (1915-2006) lijkt meer met technisch volmaakte zang bezig dan met de figuur van Marzelline. In het duet met Schock (1e bedrijf nr. 2) valt dit nog niet op. In haar daarop volgende aria sluipt echter al af en toe gemaniëreerdheid in haar zangstijl.
De heldentenor van Wolfgang Windgassen (1914-1974) klinkt niet naar de leeftijd, die Windgassen op het moment van de uitvoering had. Zijn Florestan is in Windgassens opvatting door langdurige gevangenschap ouder geworden en verzwakt. Hij werkt aan het eind van zijn scene naar een ware climax toe.
Josef Metternich (1915-2005) lijkt op het eerste gehoor de aangewezen heldenbariton voor de rol van de corrupte Don Pizarro. Zoals Metternich bijv. het woord 'Mörder (moordenaar)' bijna rochelend zingt, doet niemand hem dat na, maar toch vind ik, dat zijn Pizarro-interpretatie, vergeleken met die van Otto Edelmann uit 1953, subtiliteit mist.
Otto Edelmann (1917-2003) zingt nu niet zoals in 1948 de edele Don Fernando en de opnamen uit 1953 van hem als Don Pizarro waren nog niet gemaakt. Dit keer zingt hij een derde (!) hoofdrol in 'Fidelio' en wel die van Rocco. Je zou kunnen zeggen, dat hij op de grammofoonplaat in één en de zelfde Fidelio-opname de drie bas/bariton-rollen had kunnen zingen. Maar zijn Rocco is een teleurstelling. Als het om pure zang gaat, is hij perfect (kwartet 1e akte!), maar voor het overige blijft hij de enerzijds nogal opportunistische en anderzijds menselijke en sympathieke Rocco veel schuldig. Edelmann kan met het karakter van Rocco niet uit de voeten en blijft steken in een neutraal oratorium-achtig gezang.
Hans Braun (1917-) is prima als Don Fernando.

In het gevangenenkoor domineert de aarzeling en de angst: je beleeft in Von Karajans interpretatie, hoe de knipperende ogen van de gevangenen moeten wennen aan het daglicht en je begrijpt het ongeloof, waarmee zij hun vrijheid tegemoet gaan. De eerste gevangene (Erich Majkut) zingt sidderend, de tweede (Hans Schweiger) is bang.





1953: Live-opname van 12 oktober van de Weense Staatsopera uit het Theater an der Wien (Archipel ARPCD 0181-2) met Martha Mödl (Leonore), Sena Jurinac (Marzelline), Wolfgang Windgassen (Florestan), Otto Edelmann (Don Pizarro), Alfred Poell (Don Fernando), Gottlob Frick (Rocco), Hermann Gallos (1e gevangene), Franz Bierbach (2e gevangene) en WILHELM FÜRTWÄNGLER (Dir.)

Dit is de mooiste live-opname. De opera-dialogen zijn tot een minimum van amper 8 minuten teruggebracht. Al decennia geleden bestond de grammofoonplaat (op het Replica-label met een dun stereo-sausje). Later kwamen de CD's. Maar in 2003 produceert het Archipel-label een nog presenter en warmer klinkende live-opname van 'Fidelio'. De theatersfeer is zo voelbaar als maar mogelijk is en bereikt voor mij zijn hoogtepunt bij - hoe bestaat het! - uitgerekend de Leonore 3-ouverture in het hart van het 2e bedrijf. Hadden Gustav Mahler en Wilhelm Furtwängler dan toch gelijk? Eerst overweldigt een heftig gezongen 'O namenlose Freude!' het Weense publiek én de luisteraar-anno-nu. Dan speelt de Wiener Philharmoniker de sterren van de hemel tijdens de ruim een kwartier durende Leonore-3-ouverture. Heel even is er dan zoiets als het begin van donderende bijval, maar nog voordat applaus en gejuich de kans krijgen horen en zien te doen vergaan, lost Furtwängler het startschot voor de grote en grandioze finale! Wat een theatermens was deze dirigent en wat een ongelijk hadden/hebben de critici, die Furtwängler traagheid verweten/verwijten en hem meer een oratorium- dan een operadirigent vonden/vinden! Als ik zelf de capaciteiten zou hebben, om een 'Fidelio' te dirigeren, zou ik zonder mij te bedenken nu ook kiezen voor een tweede akte MET tussenspel. Tenslotte mag ik niet vergeten op te merken, dat Furtwängler in 1953 beduidend sneller is dan in 1948.

De solisten zijn zonder uitzondering ideaal: Mödl is overtuigend en groots als Leonore/Fidelio. Windgassen is aangrijpend. Hij doorloopt de verschillende fasen van zijn grote scene met scrupuleuze aandacht voor elk detail. Alleen de climax van het slot bereikt hij niet helemaal.





Sena Jurinac als Marzelline





Sena Jurinac (1921-) zingt Marzelline ontroerend mooi. Zij is van de drie genoemde Marzellines de beste.


Gottlob Frick (1906-1994) is een intelligente Rocco, die met zijn 'zwarte' zangstem de beide kanten van zijn karakter moeiteloos vorm en inhoud geeft.
Otto Edelmann als Don Pizarro is superieur aan Metternich, maar overtreft ook Frantz (1948). Hij zingt zijn 'Italiaanse' aria agressief en is zowel in zang als dialoog kil en kwaadaardig. Wat een groot verschil met de manier, waarop hij onder Von Karajan Rocco NIET karakteriseert.



staand: Otto Edelmann
als Don Pizarro
zittend: Gottlob Frick
als Rocco



Alfred Poell (1900-1968) is met zijn gekruide stem volkomen geloofwaardig als menselijk bestuurder, die een nieuwe en betere tijd aankondigt.

De zang van het gevangenenkoor onderstreept het grauwe lot van Florestan. Gallos als eerste gevangene herhaalt zijn fijnzinnige prestatie uit 1948 en tweede gevangene Franz Bierbach is een bas, wiens mooie stem op die Frick lijkt.





1953: Studio-opname van 13 tot 17 oktober gemaakt in de zaal van de Wiener Musikverein (EMI CLASSICS CHS 7 64496 2 en vanaf 2005 ook op NAXOS 8.111020-21): met DE ZELFDE SOLISTEN EN DIRIGENT als in de live-opname van 12 oktober op één uitzondering na: de 1e gevangene wordt niet door Hermann Gallos gezongen. Ook niet door Alwin Hendricks, zoals al 55 jaar op de covers van LP en CD staat, maar door Rudolf Schock.

Deze studio-opname legt in feite de live-Fidelio-première vast van enkele dagen daarvoor. Als je de opnamen direct na elkaar hoort, is het verschil groot: De theatersfeer van 12 oktober maakt abrupt plaats voor de steriliteit van de studio-zonder-publiek (Ook al bevindt die studio zich in de zaal van de Wiener Musikverein, waar Von Karajan juni 1953 zijn concertante Fidelio ten gehore bracht).




De Leonore-3-ouverture staat nu geïsoleerd tussen 'O namenlose Freude!' en de finale van de opera in, waardoor de opera-handeling wel onderbroken is. Daarbij komt dat de CDs van EMI een tikje gesmoord klinken. De heruitgave van NAXOS, die gecopieerd is van zo gaaf mogelijke LP's, maakt de indruk natuurlijker te klinken: bijvoorbeeld de stem van Schock lijkt authentieker en zelfs wat presenter dan op de Emi-CDs.







Dialogen ontbreken, maar de solisten zijn over het geheel genomen even goed als in de live-performance.
Het kwartet 'Mir ist so wunderbar' kan misschien wel de allermooiste van de vier uitvoeringen genoemd worden. Windgassen bereikt nu wel een climax in zijn grote scene.
De zanger, die de eerste gevangene zingt, is een ander dan die in de live-uitvoering van 1953.



RUDOLF SCHOCK OF ALWIN HENDRICKS ALS 1e GEVANGENE (zie video bovenaan!)
Achter in Schocks biografie staat het in de gedetailleerde discografie voor het eerst zwart op wit: Schock zingt in de studio-opname van 1953 niet alleen de gevangenisportier Jaquino, maar ook de 1e gevangene.
Waarom zijn recente CD-uitgaven op dit punt niet gecorrigeerd? Waarom wordt altijd weer de naam van - naar ik meen te hebben begrepen - Rudolf Schocks oudere broer ALWIN bij de rol van 'eerste gevangene' vermeld?
Gedocumenteerd is, dat Alwin Schock onder de artiestennaam ALWIN HENDRICKS na de oorlog bij de Berlijnse Staatsopera zong. Ooit kwam ik zijn foto tegen in een jubileumboek van de Berlijnse Opera. In de biografie van Rudolf Schock komt de op één na oudste broer Alwin (1911-1959) samen met zijn vrouw Else bij herhaling naar voren als iemand, die (het gezin van) Rudolf Schock in de chaotische, eerste jaren na de oorlog op allerlei manieren heeft ondersteund en gestimuleerd.
De stem van Alwin Hendricks is wel (even) te horen in een grammofoonplaat-opname samen met Rudolf Schock van 5-11-1954 en wel in de scene: 'Es war einmal am Hofe von Eisenack' uit de opera 'Les Contes d'Hoffmann' van Jacques Offenbach. Alwin zingt daar de rol van één van de studenten.
Waarom de naam van Alwin Hendricks verbonden blijft aan de Furtwängler-studio-opname van 'Fidelio' is een raadsel. Waarschijnlijk is de verklaring heel voor de hand liggend (Hendricks werd misschien op het laatste moment ziek en Rudolf Schock vond het een goede zaak, dat de naam van Alwin voor het nageslacht behouden bleef?), maar nergens en nooit ben ik zo'n verklaring tegengekomen.
Rest mij nog te vermelden, dat Rudolf Schock de 1e gevangene - in tegenstelling tot Hermann Gallos, wiens SPRECHgesang een mooi effect sorteert - vooral ZINGT. Op het centrale woord 'Freiheit' legt Schock een veelzeggend accent en ook dat sorteert een mooi effect.



RUDOLF SCHOCK ALS JAQUINO

Schock zingt deze rol voor het eerst in januari 1946 (Hannover). Daarna (zie hierboven) in 1948 bij de Salzburger Festspiele onder Furtwängler. Dan tussen 1 juni 1953 en 15 december 1957 in Wenen minstens 15 keer, waaronder de bovengenoemde concertante uitvoering onder Von Karajan.
Het valt op, dat Schock deze kleinere rol tot eind 1957 op de Bühne heeft gezongen. In de biografie (blz. 243) vertelt Schock, dat hij zich in 1948 intensief op de rol voorbereidt. Niet alleen, omdat hij trots is op het feit, dat Furtwängler hem voor deze rol heeft uitgekozen, maar ook omdat deze hem heeft uitgelegd, dat het kwartet 'Mir ist so wunderbar' een aan de andere solisten vocaal gelijkwaardige, lyrische tenor nodig heeft. Anders zou het geheel uit balans raken.
Terloops merkt Schock nog op, dat Fürtwängler op uiterst vriendelijke en geduldige wijze met 'zijn' zangers omging, maar dat hij gevreesd was vanwege het feit, dat hij aan de zangers zelden of nooit de inzetten duidelijk aangaf.
Schock klinkt in 1948 (duet Marzelline-Jaquino) een vleugje 'heldischer' dan in 1953. Maar hij zingt (en speelt) de Jaquino-rol aangenaam eenvoudig in de stijl van de Duitse 'Spieloper'. In het kwartet is hij geheel en al de hooggekwalificeerde lyrische zanger, die Furtwängler voor ogen moet hebben gehad.
De hedendaagse kritiek stelt vast, dat Sena Jurinac en Rudolf Schock 'grandioos' en 'uitstekend' zijn: De kwalificatie 'Luxusstimmen' valt en een Engelse criticus zegt: 'Schock might very well filled in for Windgassen'. Ook Leo Riemens vond vele jaren geleden, dat Schock 'gemakkelijk de Florestan had kunnen zingen'.
Ik denk dat dat zo had kunnen zijn. Zeker op de grammofoonplaat. Andere opnamen van Schock uit de jaren vijftig met 'heldische' tenorrollen onderbouwen dat. En dan - in september 1966 - neemt Schock met 'zijn' operadirigent Wilhelm Schüchter een solo-LP op met aria's van Mozart, Gluck én o.a. Beethoven. Uit 'Fidelio' zingt hij de grote scene van Florestan 'Gott! Welch Dunkel hier...'.


RUDOLF SCHOCK ALS FLORESTAN

1966: Studio-opname ('Eine unvergessene Stimme' SONY/EURODISC: GD 69314) 'Introduktion' (orkest) en scene 'Gott! Welch Dunkel hier!' (Florestan) uit de 2e akte van 'Fidelio' met WILHELM SCHÜCHTER (Dir.)
Eurodisc brengt enkele jaren na Schocks overlijden (1986) drie CDs op de markt onder de noemer 'Rudolf Schock, eine unvergessene Stimme'. Eén CD is aan de (Duitstalige) opera gewijd, één aan de operette en één aan het volkslied.
De Florestan-opname staat op de opera-CD en is (1966!) in stereo. Schüchter dirigeert de orchestrale introductie niet zo dramatisch als Furtwängler. Zijn romantischer aanpak gaat eerder in de richting van de Karajan-lezing.
Schock is zeer goed bij stem en bewijst, dat hij competent is voor de scene (In 'Opera on Record', edited by Alan Blyth 1979 wordt dat bevestigd).
Hij (op het moment van de opname 51 jaar) vergroot de veroudering en verzwaktheid van Florestan niet uit. Zijn benadering van tekst en muziek is verhalend en adequaat. Schock laat nu eens lyrisch, dan weer 'heldisch' Beethovens muziek voor zichzelf spreken of - beter - zingen. Het resultaat is, dat hij Florestan de wereld laat ontstijgen en op een hoger plan plaatst. En wat de climax van de aria betreft? Wel, die krijgen we erbij cadeau.

Krijn de Lege, 21 april 2008
(De volgende keer: Rudolf Schock in Beethovens 'Missa Solemnis' (onder dirigent Otto Klemperer) en 'Die Himmel rühmen des Ewigen Ehre')